Jorge Luis Borges Vertaling Barber van de Pol =De roos van Paracelsus= De Quincey, _Writings,_ =xiii,= 345 Op zijn werkplaats, die de twee kamers van het souterrain omvatte, vroeg Paracelsus zijn God, zijn onbepaalde God, iedere God, hem een leerling te sturen. Het liep tegen de avond. Het schaarse vuur in de stookplaats wierp onregel- matige schaduwen. Opstaan om de ijzeren lamp aan te steken was te veel inspanning. Paracelsus, afge- trokken van vermoeidheid, vergat zijn smeekbede. De nacht had de stoffige distilleertoestellen en de alchemistenoven uitgewist toen er op de deur werd geklopt. De man kwam slaperig overeind, beklom de korte wenteltrap en opende een van de vleugels. Een onbekende trad binnen. Ook hij was heel moe. Paracelsus wees hem een bank; de ander ging zitten en wachtte af. Een tijdlang wisselden zij geen woord. De meester was de eerste die sprak. `Ik herinner mij gezichten uit het Westen en ge- zichten uit het Oosten,' zei hij, niet zonder zeker vertoon. `Het uwe herinner ik mij niet. Wie bent u en wat wilt u van mij?' `Mijn naam is van geen belang,' antwoordde de ander. `Drie dagen en drie nachten heb ik gelopen om uw huis te kunnen binnengaan. Ik wil uw leer- ling zijn. Hier is al wat ik bezit.' Hij haalde een groflinnen zak te voorschijn en gooide hem leeg boven tafel. De vele munten waren van goud. Hij deed het met zijn rechterhand. Para- celsus had hem zijn rug toegekeerd om de lamp aan te steken. Toen hij zich weer omdraaide merkte hij dat de linkerhand een roos vasthield. De roos maak- te hem onrustig. Hij leunde achterover, drukte zijn vingertoppen tegen elkaar en zei: `U acht mij in staat de steen te bereiden die alle elementen omzet in goud en u brengt me goud. Het is niet goud wat ik zoek, en als het goud is wat u interesseert, zult u nooit mijn leerling zijn.' `Goud interesseert me niet,' antwoordde de an- der. `Deze munten zijn alleen een blijk van mijn be- reidwilligheid om te werken. Ik wil dat u mij de Kunst leert. Ik wil aan uw zijde de weg afleggen die leidt naar de Steen.' Paracelsus zei, langzaam: `De weg is de Steen. Het vertrekpunt is de Steen. Als u deze woorden niet begrijpt, bent u nog niet begonnen te begrijpen. Iedere stap die u zult zetten is het eindpunt.' De ander keek hem achterdochtig aan. Hij zei op andere toon: `Is er dan een eindpunt?' Paracelsus lachte. `Mijn lasteraars, die even talrijk als dom zijn, zeg- gen van niet en zij noemen mij een bedrieger. Ik geef ze geen gelijk, maar het is niet onmogelijk dat ik een dromer ben. Er _is_ een Weg, dat weet ik.' Er viel een stilte, en de ander zei: `Ik ben bereid die met u af te leggen, al moeten we vele jaren gaan. Laat mij de woestijn doorsteken. Laat mij desnoods van verre het beloofde land zien, al staan de sterren me niet toe het te betreden. Voor ik de reis onderneem wil ik een bewijs.' `Wanneer?' vroeg Paracelsus, onrustig. `Nu meteen,' zei de leerling, met plotselinge be- slistheid. In het begin hadden zij Latijn gesproken; nu spraken zij Duits. De jongen stak de roos in de lucht. `Het heet,' zei hij, `dat u een roos kunt verbran- den en weer uit de as laten verrijzen, door middel van uw kunst. Laat mij getuige van dat wonder zijn. Dat vraag ik u, en daarna zal ik u mijn hele leven geven.' `U bent erg goedgelovig,' zei de meester. `Ik heb geen behoefte aan goedgelovigheid; ik eis geloof.' De ander drong aan. `Juist omdat ik niet goedgelovig ben wil ik met mijn eigen ogen de vernietiging en herrijzenis van de roos aanschouwen.' Paracelsus had de roos gepakt en speelde er mee terwijl hij sprak. `U bent goedgelovig,' zei hij. `U zegt dat ik in staat ben haar te vernietigen?' `Niemand is niet in staat haar te vernietigen,' zei de leerling. `U vergist zich. Gelooft u soms dat iets kan wor- den teruggebracht tot het niets? Gelooft u dat de eerste Adam in het Paradijs ook maar n bloem of n grasspriet had kunnen vernietigen?' `Wij zijn niet in het Paradijs,' zei de jongen kop- pig. `Hier, onder de maan, is alles sterfelijk.' Paracelsus was gaan staan. `Op welke plek zijn we dan? Gelooft u dat God een plek kan scheppen die niet het Paradijs is? Ge- looft u dat de Val iets anders is dan niet weten dat we in het Paradijs zijn?' `Een roos kan verbranden,' zei de leerling, uitda- gend. `Er is nog vuur in de stookplaats,' zei Paracelsus. `Als u deze roos op de gloeiende resten gooide, zou u denken dat ze is vergaan en dat de as waarachtig is. Ik zeg u dat de roos eeuwig is en dat alleen haar aanzien kan veranderen. Ik zou aan n woord genoeg hebben om te maken dat u haar opnieuw zag.' `Aan n woord?' zei de leerling, bevreemd. `De oven is uit en de distilleertoestellen zitten vol stof. Wat zou u doen om haar te laten herrijzen?' Paracelsus keek hem verdrietig aan. `De oven is uit,' beaamde hij, `en de distilleer- toestellen zitten vol stof. Op dit traject van mijn lange reis gebruik ik andere instrumenten.' `Ik waag het niet te vragen welke dat zijn,' zei de ander, sluw of onderdanig. `Ik heb het over het instrument dat God gebruik- te voor het scheppen van de hemelen en de aarde en het onzichtbare Paradijs waarin wij zijn maar dat de erfzonde ons verhult. Ik heb het over het Woord dat de wetenschap van de Kabbala ons leert.' De leerling zei, koel: `Ik vraag u de gunst mij de verdwijning en ver- schijning van de roos te laten zien. Het interesseert me niet of u werkt met distilleertoestellen of met het Woord.' Paracelsus dacht na. Ten slotte zei hij: `Als ik het deed, zou u zeggen dat het gaat om schijn die u is opgelegd door de toverij van uw ogen. Het wonder zou u het geloof dat u zoekt niet geven. Laat dus de roos.' De jongen keek hem aan, nog altijd achterdochtig. De meester verhief zijn stem en zei tegen hem: `Bovendien, wie bent u om het huis van een meester binnen te gaan en een wonder van hem te verlangen? Wat heeft u gepresteerd om een derge- lijke gift te verdienen?' Huiverend zei de ander terug: `Ik weet wel dat ik niets heb gepresteerd. Ik vraag u in naam van de vele jaren die ik in uw scha- duw zal studeren mij de as en vervolgens de roos te laten zien. Verder zal ik u niets vragen. Ik zal gelo- ven in de getuigenis van mijn ogen.' Bruusk pakte hij de vleeskleurige roos die Para- celsus op de lessenaar had gelegd en wierp haar in de vlammen. De kleur ging verloren en er bleef alleen een beetje as over. Een oneindig ogenblik lang wachtte hij op de woorden en het wonder. Paracelsus had geen spier vertrokken. Met vreemde eenvoud zei hij: `Alle artsen en alle apothekers in Basel beweren dat ik een oplichter ben. Misschien hebben ze het bij het rechte eind. Daar is de as die de roos was en niet zal zijn.' De jongen voelde schaamte. Paracelsus was een charlatan of een ordinaire ziener en hij, een indrin- ger, had zijn drempel overschreden en dwong hem nu om te bekennen dat zijn fameuze toverkunsten ijdel waren. Hij knielde, en zei tegen hem: `Mijn gedrag was onvergeeflijk. Ik ontbeerde het geloof dat de Heer van zijn dienaren eiste. Laat mij de as blijven zien. Ik kom terug als ik sterker ben en ik zal uw leerling zijn en aan het eind van de weg zal ik de roos zien.' Hij sprak met ware hartstocht, maar die harts- tocht was de piteit die hem werd ingegeven door de oude meester, zo vereerd, zo bestookt, zo ver- maard en derhalve zo loos. Wie was hij, Johannes Grisebach, om met heiligschennende hand te ont- dekken dat achter het masker niemand zat? Hem de gouden munten laten zou een aalmoes zijn. Hij pakte ze bij het weggaan weer op. Paracel- sus vergezelde hem tot aan de trap en zei tegen hem dat hij altijd welkom was. Beiden wisten dat ze el- kaar niet zouden weerzien. Paracelsus bleef alleen achter. Voor hij de lamp uitdeed en ging zitten in de afgeleefde stoel, goot hij het schamele hoopje as in zijn holle hand en sprak zachtjes een woord. De roos herrees. =Blauwe Tijgers= Een beroemde pagina van Blake maakt van de tijger een vuur dat gloeit en een eeuwig archetype van het Kwaad; ik geef de voor- keur aan die uitspraak van Chesterton waarin hij hem definieert als een symbool van verschrikkelijke elegantie. Er bestaan overigens geen woorden die kunnen dienen als een code voor de tijger, voor de gestalte die al sinds eeuwen de menselijke verbeel- ding bewoont. De tijger heeft mij altijd aangetrok- ken. Ik weet dat ik als kind bleef staan bij een be- paalde kooi in de dierentuin: de andere lieten me koud. Encyclopedien en teksten over natuurlijke historie beoordeelde ik op hun tijgergravures. Toen de _Jungle Books_ me werden geopenbaard trof het me onaangenaam dat Shere Khan, de tijger, de vijand van de held was. Die vreemde liefde heeft me met het gaan van de tijd niet verlaten. Ze overleefde mijn paradoxale wil om jager te worden en de gewo- ne ups en downs van ieder mensenleven. Tot voor kort -- de datum lijkt ver achter me te liggen maar dat is niet zo -- ging zij op kalme wijze samen met mijn gebruikelijke taken aan de Universiteit van La- hore. Ik doceer Westerse en Oosterse logica en mijn zondagen wijd ik aan een seminarium over het werk van Spinoza. Ik moet er bij zeggen dat ik een Schot ben; misschien was het mijn liefde voor tijgers die me van Aberdeen naar Punjab bracht. Mijn le- vensloop heeft niets bijzonders, maar in mijn dro- men zag ik altijd tijgers. (Tegenwoordig worden ze bevolkt door andere gestalten.) Ik heb deze dingen meer dan eens verteld en tegenwoordig is het of ze bij iemand anders horen. Toch laat ik ze staan, omdat deze verklaring ze ver- eist. Eind 1904 las ik dat in het deltagebied van de Ganges een blauwe variteit van de soort was ont- dekt. Het nieuws werd bevestigd door latere be- richten, met de tegenstrijdigheden en verschillen van altijd. Mijn oude liefde leefde weer op. Ik ver- moedde een vergissing, gegeven de gebruikelijke onnauwkeurigheid bij het aanduiden van kleuren. Ik herinnerde me te hebben gelezen dat de naam van Ethiopi in het IJslands `Blland' was, Blauw- land of Land van Zwarten. De blauwe tijger kon best een zwarte panter zijn. Er werd niets gezegd over de strepen en de tekening van een blauwe tij- ger met zilveren strepen die door de Londense pers in omloop werd gebracht; die was duidelijk apocrief. Het blauw van de illustratie leek me meer eigen aan de heraldiek dan aan de werkelijkheid. In een droom zag ik tijgers van een blauw dat ik nooit had gezien en waarvoor ik het juiste woord niet kon vin- den. Ik weet dat het bijna zwart was, maar die omstandigheid is niet voldoende om de nuance te bedenken. Maanden later vertelde een collega me dat hij in een bepaald gehucht op grote afstand van de Ganges had horen praten over blauwe tijgers. Ik was op- recht verbaasd want ik weet dat tijgers zeldzaam zijn in die streek. Opnieuw droomde ik van de blau- we tijger die bij het lopen zijn lange schaduw wierp over een zanderige bodem. Ik nam de vakantie te baat om op reis te gaan naar dat gehucht waarvan ik me de naam -- om redenen die ik straks duidelijk maak -- niet wens te herinneren. Ik arriveerde toen het regenseizoen was afgelo- pen. Het dorp lag weggedoken onderaan een berg die me eerder breed dan hoog voorkwam, en de jungle, van een grauwe kleur, omringde en bedreig- de het. Op een of andere pagina van Kipling moet de negorij van mijn avontuur voorkomen, want bij hem vind je heel India en in zekere zin de hele we- reld. Laat ik volstaan met te zeggen dat de hutten nauwelijks werden beschermd door een sloot met wankele rieten bruggen. Naar het zuiden toe had je moerassen en rijstvelden en een laagte met een modderige rivier waarvan ik de naam nooit te weten ben gekomen, en daarachter, opnieuw, de jungle. De bevolking bestond uit Hindoes. Het feit, dat ik had voorzien, was me niet welgevallig. Ik heb al- tijd beter overweg gekund met Mohammedanen, ook al is de Islam, ik weet het, het armste van alle geloven die afstammen van het jodendom. Wij hebben het gevoel dat in India de mens krioelt; in het gehucht kreeg ik het gevoel dat wat krioelt het oerwoud is dat bijna in de hutten door- drong. Overdag was het drukkend en de nachten brach- ten geen verkoeling. Ik werd welkom geheten door de oudste inwoners en met hen had ik een eerste onderhoud, dat be- stond uit vage beleefdheden. Ik noemde de armoe- de van die plek al, maar ik weet dat ieder mens het als een uitgemaakte zaak beschouwt dat zijn ge- boorteplaats iets unieks heeft. Ik prees de dubieuze vertrekken en de niet minder dubieuze spijzen en zei dat de faam van die streek Lahore had bereikt. De uitdrukking op het gezicht van de mannen ver- anderde; ik besefte prompt dat ik een stommiteit had begaan en dat ik die moest betreuren. Ik voelde dat zij de bezitters waren van een geheim dat zij niet met een vreemde zouden delen. Misschien vereer- den zij de Blauwe Tijger en hingen zij een cultus aan die ik met mijn roekeloze woorden had ontwijd. Ik wachtte tot de volgende ochtend. Toen de rijst gegeten en de thee gedronken was, bracht ik mijn onderwerp ter sprake. Ondanks de vorige avond begreep ik niet, kon ik niet begrijpen wat daarna gebeurde. Ze keken me allemaal verstomd en bijna bang aan, maar toen ik vertelde dat het mijn bedoe- ling was om het roofdier met de uitzonderlijke pels te vangen, luisterden ze opgelucht. Iemand zei dat hij een glimp van hem had opgevangen bij de rand van de jungle. Midden in de nacht maakten ze me wakker. Een jongen vertelde me dat er een geit uit het hok was ontsnapt en dat hij toen hij het beest ging zoeken de blauwe tijger had gezien op de andere oever van de rivier. Ik bedacht dat het licht van de nieuwe maan niet toereikend was om de kleur nauwkeurig vast te stellen, maar iedereen ondersteunde het verhaal en een van hen, die tot dan toe stilte had betracht, zei dat hij hem ook had gezien. We trokken er met de geweren op uit en ik zag, of dacht het, een katach- tige schaduw die verdween in de donkerte van de jungle. Ze vonden de geit niet, maar het roofdier door wie ze was meegenomen, kon best mijn blauwe tijger niet zijn. Ze wezen me nadrukkelijk op enkele sporen die, uiteraard, niets aantoonden. Na verloop van nachten kreeg ik in de gaten dat achter die gevallen van loos alarm een soort routine zat. De mensen daar waren net als Daniel Defoe be- hendig in het bedenken van gelegenheidssporen. De tijger kon op ieder tijdstip worden opgemerkt, bij de rijstvelden naar het zuiden of bij het struik- gewas naar het noorden, maar ik merkte al gauw dat de waarnemers met verdachte regelmaat rou- leerden. Mijn komst viel onveranderlijk precies sa- men met het moment waarop de tijger net was ge- vlucht. Ze wezen me trouw op de afdrukken of op een of andere vernieling, maar de vuist van een mens kan de sporen van een tijger namaken. Meer dan eens was ik getuige van een dode hond. Op een avond met maan legden we een geit als lokaas klaar en wachtten tevergeefs tot zonsopgang. Aanvanke- lijk dacht ik dat die dagelijkse fabels voortkwamen uit de bedoeling mij mijn verblijf, dat voordelig voor hen was, te laten rekken, want ze verkochten me etenswaren en deden het huishouden voor me. Om na te gaan of dat vermoeden klopte, vertelde ik hun dat ik overwoog de tijger in een andere streek, ver- der stroomafwaarts, te gaan zoeken. Tot mijn ver- bazing vonden ze dat allemaal een goed besluit. Toch bleef ik de indruk houden dat er een geheim was en dat ze me stuk voor stuk wantrouwden. Ik zei al dat de met bossen begroeide berg, waar- tegen het gehucht zich beneden ophoopte, niet erg hoog was; hij werd afgeknot door een plateau. Aan de andere kant, naar het westen en het noorden, ging de jungle verder. Omdat de wand er goed uit- zag stelde ik hun op een middag voor de berg te beklimmen. Mijn eenvoudige woorden brachten ontsteltenis teweeg. Iemand riep dat de helling heel steil was. De oudste zei ernstig dat mijn plan onmo- gelijk ten uitvoer kon worden gebracht. De top was heilig en de toegang was mensen door middel van magische obstakels ontzegd. Iedereen die hem met sterfelijke voeten betrad, liep kans God te zien en gek of blind te worden. Ik drong niet aan maar die nacht, toen iedereen sliep, glipte ik geruisloos mijn hut uit en begon de gemakkelijke klim naar boven. Er was geen weg en het struikgewas vertraagde mijn gang. De maan stond aan de horizon. Ik lette buiten- gewoon scherp op alles, alsof ik voorvoelde dat die dag belangrijk zou worden, misschien de belangrijk- ste van mijn leven. Ik herinner me nog de donkere, soms nagenoeg zwarte tinten van de afgevallen bladeren. Het werd al licht maar rondom in de wou- den zong geen enkele vogel. Na twintig of dertig minuten klimmen betrad ik het plateau. Het kostte me geen enkele moeite me voor te stellen dat het er koeler was dan in het ge- hucht, verstikt aan de voet. Ik constateerde dat het niet de top was maar een soort niet al te uitgestrekt terras en dat de jungle verder klom, over de berg- rug. Ik voelde me vrij, alsof mijn verblijf in het ge- hucht een gevangenschap was geweest. Het kon me niet schelen of de inwoners me hadden willen be- driegen; ik voelde dat het op de een of andere ma- nier kinderen waren. Wat de tijger betreft... Door alle frustraties wa- ren mijn nieuwsgierigheid en mijn geloof gesleten, maar ik zocht haast werktuiglijk naar sporen. De bodem was gebarsten en zanderig. In een van de spleten, die zeker niet diep waren en die zich vertakten in andere, herkende ik een kleur. Het was, ongelooflijk genoeg, het blauw van de tijger uit mijn droom. Had ik het maar nooit gezien. Ik keek nog eens goed. De spleet zat vol steentjes, identieke cirkelvormige schijven, heel glad en met een door- snee van maar enkele centimeters. Hun regelmatig- heid gaf ze iets kunstmatigs, alsof het fiches waren. Ik boog voorover, stak mijn hand in de spleet en haalde er een stuk of wat uit. Ik voelde een heel lichte trilling. Ik stopte de inhoud van mijn hand in mijn rechterzak waar ik een schaartje en een brief uit Allahabad had zitten. Deze twee toevallige voor- werpen hebben hun plaats in mijn verhaal. Terug in de hut trok ik mijn jasje uit. Ik ging op bed liggen en droomde opnieuw van de tijger. In mijn droom bekeek ik de kleur; het was die van de al gedroomde tijger en die van de steentjes op het pla- teau. Ik werd wakker van de hoge zon in mijn ge- zicht. Ik stond op. De schaar en de brief zaten bij het pakken van de schijven in de weg. Ik haalde een eerste handvol te voorschijn en voelde dat er twee of drie achterbleven. Een soort kieteling, een heel lichte beroering, gaf mijn hand warmte. Toen ik hem opende zag ik dertig of veertig schijven liggen. Ik zou hebben gezworen dat het er niet meer dan tien waren. Ik legde ze op tafel en pakte de andere. Ik hoefde ze niet te tellen om te weten dat ze zich hadden vermenigvuldigd. Ik legde ze bij elkaar op een hoop en probeerde ze een voor een te tellen. Die eenvoudige onderneming bleek onmogelijk. Ik keek strak naar ieder steentje, pakte het tussen duim en wijsvinger vast en als het apart was, waren het er vele. Ik vergewiste me ervan dat ik geen koorts had en deed de proef vele malen. Het ob- scene wonder herhaalde zich. Ik voelde mijn voeten en onderlijf koud worden en mijn knien knikten. Ik weet niet hoeveel tijd er verstreek. Zonder er naar te kijken, deed ik de schijven bij elkaar op een hoop en gooide ze het raam uit. Met vreemde opluchting voelde ik dat hun aantal was geslonken. Ik sloot gedecideerd de deur en ging op bed liggen. Ik zocht precies dezelfde houding van daarvoor en wilde mezelf wijsmaken dat alles een droom was geweest. Om niet aan de schijven te hoe- ven denken, om op de een of andere manier de tijd te vullen, herhaalde ik met trage precisie, hardop, de acht definities en de zeven axioma's van _de Ethica._ Ik weet niet of ze me geholpen hebben. In dergelijke exorcismen ging ik op toen ik hoorde kloppen. Ik vreesde instinctief dat ze me in mezelf hadden ho- ren praten en opende de deur. Het was de oudste, Bhagwan Dass. Even leek zijn aanwezigheid me tot de werkelijkheid van alledag terug te brengen. We gingen naar buiten. Ik had de hoop dat de schijven verdwenen zouden zijn, maar daar lagen ze, op de grond. Ik weet niet meer hoe- veel het er waren. De oude man keek er naar en keek naar mij. `Deze stenen zijn niet van hier. Het zijn die van boven,' zei hij met een stem die de zijne niet was. `Dat is waar,' antwoordde ik. Ik voegde er niet zonder uitdaging aan toe dat ik ze had gevonden op het plateau, maar ik schaamde me prompt voor het feit dat ik hem uitleg verschafte. Bhagwan Dass stond er zonder acht op me te slaan opnieuw gefascineerd naar te kijken. Ik beval hem ze op te rapen. Hij verroerde zich niet. Het spijt me te moeten bekennen dat ik mijn re- volver te voorschijn haalde en het bevel, luider nu, herhaalde. Bhagwan Dass stamelde: `Beter een kogel in mijn borst dan een blauwe steen in mijn hand.' `U bent een lafaard,' zei ik tegen hem. Zelf was ik, geloof ik, niet minder bang, maar ik sloot mijn ogen en raapte met mijn linkerhand wat stenen op. Ik borg mijn revolver weg en liet de ste- nen vallen op de vlakke palm van mijn andere hand. Hun aantal was veel groter. Zonder het te weten was ik gewend geraakt aan zulke transformaties. Ze verrasten me minder dan de kreten van Bhagwan Dass. `Het zijn de teelstenen!' riep hij uit. `Nu zijn het er veel, maar ze kunnen veranderen. Ze hebben de vorm van de maan wanneer zij vol is en die blauwe kleur die je alleen in je dromen mag zien. De ouders van mijn ouders logen niet toen zij over hun macht spraken.' Het hele gehucht stond om ons heen. Ik voelde me de magische bezitter van die won- deren. Ten overstaan van de unanieme verbazing raapte ik de schijven op, hield ze omhoog, liet ze weer vallen, schoof ze uit elkaar, zag ze op vreemde wijze groeien en meer of minder worden. De inwoners verdrongen zich, ten prooi aan ver- bijstering en afgrijzen. De mannen dwongen hun vrouw om naar het wonder te kijken. Een van de vrouwen bedekte haar gelaat met haar arm, een an- dere kneep haar oogleden stijf op elkaar. Niemand durfde aan de schijven te komen, afgezien van een gelukkig kind dat er mee begon te spelen. Op het- zelfde moment voelde ik hoe die verstoring het wonder ontwijdde. Ik nam zoveel schijven bij elkaar als ik kon en ging mijn hut weer in. Misschien heb ik mijn best gedaan om de rest van die dag, de eerste in een onfortuinlijke reeks die nog niet ten einde is, te vergeten. In elk geval herinner ik me er niets van. Tegen de schemering dacht ik met heimwee aan de avond ervoor, die niet speciaal gelukkig was geweest, omdat hij als alle andere in het teken van de tijgerobsessie stond. Ik wilde weg- schuilen in dat beeld, voorheen geladen met kracht en nu onbelangrijk. De blauwe tijger kwam me niet minder onschuldig voor dan de zwarte zwaan van de Romein die later in Australi werd ontdekt. Ik lees mijn vorige aantekeningen over en consta- teer dat ik een kapitale fout heb gemaakt. Op een dwaalspoor gebracht door het gebruik in die goede of slechte literatuur die met een slechte term psy- chologisch heet, streefde ik -- waarom weet ik niet -- naar het chronologische verhaal van mijn vondst. Ik had beter kunnen hameren op de monsterlijke aard van de schijven. Als ze me zeiden dat er op de maan eenhoornen bestaan, zou ik het geloven of verwerpen of mis- schien zou ik mijn oordeel opschorten, maar ik zou me er een beeld van kunnen vormen. Als ze me daarentegen zeiden dat op de maan zes of zeven eenhoornen er drie kunnen zijn, zou ik zonder meer antwoorden dat zoiets niet kan. Wie heeft begrepen dat drie en n vier is neemt niet de proef op de som met munten, dobbelstenen, schaakstukken of pot- loden. Hij begrijpt het en daarmee uit. Een andere uitkomst gaat zijn begrip te boven. Er zijn wiskun- digen die beweren dat drie en n een tautologie van vier is, een andere manier om vier te zeggen... Mij, Alexander Craigie, is van alle mensen op aarde ten deel gevallen om de enige voorwerpen te ont- dekken die in tegenspraak zijn met die essentile wet van het menselijk brein. Aanvankelijk was ik bang dat ik gek was; lang- zamerhand ben ik gaan geloven dat ik liever gek was geweest aangezien mijn persoonlijke zinsbe- goocheling er minder toe zou doen dan het bewijs dat in het universum chaos past. Als drie en n twee of veertien kan zijn, is rede waanzin. In die tijd begon ik geregeld van de stenen te dromen. De omstandigheid dat de droom niet iede- re nacht terugkwam, gaf me een sprankje hoop, dat al gauw omsloeg in verschrikking. Het was steeds min of meer dezelfde droom. Het begin kondigde het gevreesde einde aan. Een balustrade en enkele ijzeren treden die spiraalsgewijs afdaalden en daarna een kelder of systeem van kelders die naar beneden uitliepen in nieuwe, bijna loodrechte trappen, in smederijen, in slotenmakerijen, in kerkers en in moerassen. Onderin, in hun verwachte spleet, de stenen, die ook Behemoth of Leviathan waren, de dieren die in de Schrift beduiden dat de Heer irrati- oneel is. Als ik ten slotte bevend wakker werd, la- gen daar de stenen in de la, klaar om te veranderen. De inwoners waren anders tegen me. Iets van de goddelijkheid van de schijven, die zij de bijnaam blauwe tijgers gaven, was op mij overgegaan, maar zij wisten ook dat ik schuldig was aan de ontwijding van de top. Elk moment van de nacht, elk moment van de dag, konden de goden mij straffen. Ze waag- den het niet mij aan te vallen of mijn daad te veroor- delen, maar ik merkte dat ze allemaal nu gevaarlijk slaafs waren. Het kind dat met de schijven had ge- speeld, zag ik niet terug. Ik was bang voor vergif of een dolk in mijn rug. Op een ochtend, voor zons- opgang, ontsnapte ik uit het gehucht. Ik voelde dat de hele bevolking me bespiedde en dat mijn vlucht een opluchting betekende. Niemand had, sinds die eerste ochtend, de stenen willen zien. Ik ging terug naar Lahore. In mijn zak zat de handvol schijven. De vertrouwde omgeving van mijn boeken bracht me niet de verlichting die ik zocht. Ik voelde dat ergens op aarde het verfoeide gehucht en de jungle en de doornige helling met het plateau en op het plateau de bescheiden spleten en in de spleten de stenen voortbestonden. In mijn dromen raakten die ongelijksoortige dingen door el- kaar en vermenigvuldigden zich. Het gehucht was de stenen, de jungle was het moeras en het moeras was de jungle. Ik vermeed het gezelschap van mijn vrienden. Ik was bang dat ik zou zwichten voor de verleiding om hun dat gruwelijke wonder dat de menselijke ken- nis ondergroef te laten zien. ik deed verschillende proeven. In een van de schijven sneed ik een kerf in de vorm van een kruis. Ik stopte hem tussen de andere en was hem na een of twee keer schudden kwijt, al was het aantal schij- ven toegenomen. Een soortgelijke proef deed ik met een schijf waarvan ik met een vijl een rond seg- ment had afgehaald. Ook die raakte ik kwijt. Met een stift boorde ik een gat midden in een schijf en ik herhaalde de proef. Hij verdween voorgoed. De dag erna keerde de schijf met het kruis terug uit zijn verblijf in het niets. Wat was dat voor mysterieuze ruimte die de stenen opslokte en er na verloop van tijd soms n teruggaf, gehoorzamend aan ondoor- grondelijke wetten of aan een onmenselijke wille- keur? Hetzelfde verlangen naar orde waaruit oorspron- kelijk de wiskunde is voortgekomen, deed mij speu- ren naar enige orde in die wiskundige dwaling die de krankzinnige teelstenen vormen. Ik wilde een wet ontdekken in hun onvoorspelbare variaties. Mijn dagen en nachten wijdde ik aan het bijhouden van een statistiek van de veranderingen. Ik heb uit die fase nog wat schriften, vergeefs vol getallen. Mijn werkwijze was als volgt. Ik telde met mijn ogen de stenen en noteerde het getal. Daarna ver- deelde ik ze over twee handen en gooide ze op tafel. Ik telde beide aantallen, noteerde ze en herhaalde de verrichting. Zinloos was de zoektocht naar enige orde, naar een verborgen patroon in de rotaties. Het grootste aantal stenen dat ik kreeg was 419; het kleinste 3. Er was een moment dat ik hoopte, of vreesde, dat ze zouden verdwijnen. Na even pro- beren had ik door dat een schijf apart van de andere zich niet kon vermenigvuldigen en niet kon ver- dwijnen. Natuurlijk waren de vier bewerkingen: op- tellen, aftrekken, vermenigvuldigen of delen on- mogelijk. De stenen onttrokken zich aan de reken- kunde en aan de waarschijnlijkheidsrekening. Veer- tig schijven konden na deling negen opleveren; die negen op hun beurt driehonderd. Ik weet niet hoe zwaar ze waren. Ik greep niet naar een weegschaal, maar ik weet zeker dat hun gewicht constant en gering was. De kleur was altijd dat blauw. Deze verrichtingen hielpen om me voor waanzin te behoeden. Als ik de stenen die de wiskunde ver- nietigen door mijn handen liet gaan, moest ik meer dan eens denken aan die stenen van de Griek die de eerste getallen waren en die aan zoveel talen het woord `calculus' hebben nagelaten. De wiskunde, zei ik tegen mezelf, heeft haar oorsprong en nu haar einde in stenen. Als Pythagoras met deze had ge- werkt... Toen er een maand voorbij was begon ik in te zien dat de chaos onontwarbaar was. Ik zat met de ongetemde schijven en met de voortdurende ver- leiding ze aan te raken, opnieuw de kieteling te voe- len, ze op tafel te gooien, te zien hoe ze toe- of af- namen, en nota te nemen van even of oneven. Ik begon zelfs te vrezen dat ze alles aantastten, in het bijzonder mijn vingers die er per se mee wilden spelen. Enkele dagen lang legde ik mezelf de innerlijke plicht op onophoudelijk aan de stenen te denken, want ik wist dat de vergetelheid maar van korte duur kon zijn en dat ik de herontdekking van mijn kwelling niet zou verdragen. Ik droomde niet, die nacht van de tiende februari. Aan het eind van een wandeling die me voerde tot aan de dageraad, stak ik de galerij van de moskee van Wazir Chan door. Het was het uur waarop het licht de kleuren nog niet heeft geopenbaard. Er was geen sterveling op de binnenplaats. Zonder te we- ten waarom stak ik mijn handen in het water van de regenput. Terug in de tempel bedacht ik dat God en Allah twee namen zijn voor n enkel onbevatte- lijk Wezen en ik vroeg hem hardop mij van mijn last te verlossen. Roerloos wachtte ik op een antwoord. Ik had de stappen niet gehoord, maar een stem vlakbij zei tegen me: `Ik ben gekomen.' Naast mij stond de bedelaar. In het halfdonker onderscheidde ik de tulband, de gedoofde ogen, de groengele huid en de grijze baard. Hij was niet erg groot. Hij strekte zijn hand naar me uit en zei, nog altijd zachtjes: `Een aalmoes, Beschermer van de Armen.' Ik zocht, en zei terug: `Ik heb geen enkele munt.' `U heeft er vele,' was het antwoord. In mijn rechterzak zaten de stenen. Ik haalde er n te voorschijn en liet hem vallen in zijn holle hand. Er was niet het geringste geluid te horen. `U moet ze me allemaal geven,' zei hij. `Wie niet alles heeft gegeven heeft niets gegeven.' Ik begreep het, en zei tegen hem: `Ik wil dat u weet dat mijn aalmoes verschrikke- lijk kan zijn.' Zijn antwoord luidde: `Misschien is dat de enige aalmoes die ik mag aannemen. Ik heb gezondigd.' Ik liet alle stenen in de holle hand vallen. Ze vie- len als op de bodem van de zee, zonder het minste gerucht. Toen zei hij tegen me: `Ik weet nog niet wat uw aalmoes is, maar de mijne is verschrikkelijk. U bent gedoemd tot de da- gen en de nachten, tot gezond verstand, tot de ge- bruiken, tot de wereld.' Ik heb de stappen van de blinde bedelaar niet gehoord en evenmin heb ik hem zien verdwijnen in de dageraad. _Buenos Aires, 29 maart 1977_