*kerstavontuur* Op een donkere decembermiddag stond een reiskoets klaar op het marktplein van een klein stadje. Er lag wat sneeuw op de daken van de huizen om het plein; de mensen, die uit de zijstraten kwamen om op de markt hun inkopen te doen, waren warm gekleed; het vroor flink en de meesten haastten zich om gauw weer thuis te zijn. Het was de dag vr Kerstmis, je zag mensen met kerstbomen sjouwen; de poelier had het druk en ver- kocht het laatste, wat hij in de winkel had. Een korte brede man was bezig met het tuig van het koetspaard. Hij droeg laarzen van dik rood leer en een geweldige bontmuts. Zijn gezicht was maar een btje minder rood dan zijn laarzen en de rest was gehuld in een dikke bruingroene jas. Juist toen hij klaar was met het paard werd hij aangesproken door een klein oudachtig mannetje met een verlegen uiterlijk. `Meneer,' zei het mannetje, `neemt u me niet kwa- lijk, maar ben ik bij u terecht?' en hij toonde een geel reisbiljet. `Welzeker, meneer,' zei de aangesprokene, `stapt u maar in,' en hij hield de deur van het rijtuig open. `Dank u wel,' zei de ander en stapte in. `Is de koetsier er nog niet?' `Welzeker,' was het antwoord, `de koetsier, dat ben ik!' Het mannetje zei: `O, neemt u mij niet kwalijk, dat zag ik niet zo gauw.' `Ik neem het u helemaal niet kwalijk,' antwoordde de koetsier, `en ik zal u maar vast een gelukkig kerstfeest wensen, want daar zal onderweg wel niet veel van komen.' Maar het mannetje zei somber: `Erg vriendelijk van u, maar een gelukkig kerstfeest... ik weet niet of ik dat wel hebben zal.' Voordat de koetsier tijd had om op deze trieste woorden te antwoorden, werd hij aan zijn mouw getrokken door een heer met een bars uiterlijk: `Als je even opzij gaat, dan kan ik er ook in!' `Nou, meneer, u hebt niet zo'n beste bui, geloof ik,' zei de koetsier opzij stappend. `Maar ik wens u tch vast een gelukkig kerstfeest. Daar zal onderweg...' Maar zijn knorrige passagier viel hem in de rede: `Ik ga niet op reis om kerstfeest te vieren. Ik met op reis, voor mijn werk, en daar kan ik een boel geld mee verdienen, anders ging ik er niet door met dit weer. En sluit de deur, want het is hier al koud genoeg.' De vriendelijke koetsier voelde zich onaangenaam getroffen door deze woorden. Maar voordat hij een antwoord kon bedenken, zag hij twee nieuwe personen naast zich staan. De ene was een heer met een keurige korte baard en een rijke, met bont gevoerde jas. En de ander was een mager iemand, met een iets minder keurige baard, die gekleed was in een soort jak en een helblauwe nauwe broek. `Ha, daar zijn mijn laatste passagiers,' zei de koetsier, `stap in, heren, ik wens u vast een gelukkig kerstfeest, want daar zal onderweg wel niet veel van komen.' Maar de heer met de keurige baard zei: `Er zijn veel vervelende dingen op de wereld, en Kerstmis is n van de ergste. Maar ik dank je voor je wens.' En de magere man keek kribbig, en zei: `Kerst is niets voor mij... al maar zitten bij... een boom. Liederen zingen... en dat soort dingen... maakt me loom.' Toen knikte hij ernstig en stapte in. Even later reed de koets weg. Maar de koetsier die anders altijd vrolijk keek, toonde nu, in de opening tussen zijn hoog opgetrokken dikke das en zijn bontmuts, een onte- vreden strook gezicht. Zachtjes mopperde hij: `Nou. Nou. Dat is k een feestelijk ge- zelschap. Je wenst ze allemaal een gelukkig kerstfeest, en allemaal hebben ze er wat op tegen. En die laatste vent, die is niet goed wijs. Die praat op rijm. Ik ben maar een een- voudig mens, maar dt is niet normaal, dat zie ik z. Dat kan een lkker ritje worden.' Binnen in het rijtuig heerste ook geen feeststemming. Het oude mannetje was in een hoekje gekropen en had zijn dunne jas dicht om zich heen getrokken. Nadat hij ieder- een beleefd had gegroet, en nadat niemand wat had teruggezegd, hield hij zijn mond stijf dicht. De knorrige heer was meteen begonnen iets uit te rekenen in een boekje. De heer met de mooie jas had van het begin af met een verveeld gezicht zwijgend naar bui- ten zitten kijken, en de magere man met de blauwe broek zat wat in zichzelf te mom- pelen en schreef af en toe iets op blaadjes papier, die hij uit zijn zak haalde. Ze reden het stadje uit en kwamen op een grote weg, waar nog meer koetsen reden. Na een poosje werd het landschap heuvelachtiger. Niemand had nog een woord gespro- ken, toen de magere man na een dik uur zijn papiertjes wegstak en kribbig zei: `Nou... die wagen schudt mij te veel. Zo kan een mens niet schrijven.' Toen verbrak de heer met de mooie jas ook het stilzwijgen en zei: `Ik hoor, dat u ook zonder rijm kunt spre- ken. Dat is prettig. Toen ik u daarstraks hoorde rijmen, dacht ik dat u niet anders kon.' `Natuurlijk kan ik anders,' zei de man van de papiertjes, `soms spreek ik in rijm, en soms ook niet. Dat hangt ervan af. Ik ben een dichter, ziet u. Dan heb je dat. Mijn naam is Van Koten.' `Van Koten,' zei de ander, `een heel bijzondere naam. Maar ik heb nog nooit van u gehoord.' `Dat komt, omdat ik mijn gedichten nog niet heb laten drukken,' zei de dichter. `Die uitgevers verprutsen je werk. Maar ik ben nu op weg naar een uitgever, die heel mooie boeken maakt. Misschien krijgt die ze. Dat zou wel prettig zijn, want dan verdien ik wat geld. Dat is me al in geen maanden overkomen.' `Hmm... zo. Zou ik eens een gedicht van u mogen horen? Mijn naam is overigens Duideweer,' zei de heer met de mooie jas. `En ik heet Kerf,' zei de barse man, die zijn boekje had weggestopt. `Aangenaam,' zei het oudachtige mannetje. `Ik heet Lemels.' De dichter had intussen een velletje papier uitgekozen en las: `En, twee. O, h... Ne- gen, tien. Mis-schien.' `Hm...,' zei meneer Duideweer, `het is wl bijzonder. Ik be- doel... dat lees je niet alle dagen.' `Het heeft n voordeel,' zei Kerf, `het is tenminste krt. Stel je voor, dat zo'n gedicht nog lang was ook!' En de oude Lemels knikte en zei: `Ja, ja, ja,' wat van alles kon betekenen. Het was even stil. Toen zei Duideweer: `Nou, ik hoop dat ze uitgegeven worden, die gedichten, want het zou prettig zijn, als u wat geld kreeg. Ik persoonlijk, ik heb zoveel geld, dat ik het niet eens kan tellen. Ik reis ook niet ergens heen, ik reis zmaar een beetje, voor mijn genoegen. Een vervelend genoegen, overigens.' `En ik ga bij mijn neef op bezoek,' zei meneer Lemels. `Kerstmis vieren, ziet u? Maar of het leuk zal worden... Weet u, mijn neef heeft het erg goed, en ik ben nogal arm. En nou ga ik met Pasen en Kerst en Nieuwjaar naar mijn neef toe, ziet u, want dat wil hij, en dan krijg ik heerlijk eten en zo. Maar ze zitten er altijd op te letten, of ik wel dankbaar ben, en of ik wel begrijp hoe goed ze voor me zijn. Ik mag er niet te weinig eten, want dan is het nt of ik het niet lekker vind, zegt mijn neef. En ik mag ook niet te veel eten, want dat staat zo hebberig, en dat is onbescheiden, bij een ander thuis, zegt mijn neef. En daar heeft hij natuurlijk gelijk in. Maar dat is allemaal wl erg moeilijk. En dan hebben ze twee zoontjes... weet u wat dat zijn? Dat zijn srren. Die plagen me. En zo zie ik er altijd een beetje tegen op.' De koets was intussen al een heel eind voortgereden, en door het gesprek was de stem- ming daarbinnen veel beter geworden. Het bleek, dat er heel wat te praten viel, omdat ze allemaal om de n of andere reden iets tegen Kerstmis hadden. Lemels was er een beetje bang voor, Kerf had het te druk met veel geld verdienen. Van Koten werd al krie- belig als hij eraan dacht en Duideweer vond Kerstmis gewoon vervelend. Ze konden het plotseling best met elkaar vinden en ze vonden het jammer, toen het rijtuig om over zessen stopte bij een restaurant langs de weg, waar ze zouden eten. De heren aten niet veel; Lemels, omdat hij anders straks bij zijn neef niet genoeg zou kunnen eten en on- dankbaar zou lijken, Kerf omdat hij in het schuddende rijtuig last van zijn maag had gekregen, Duideweer omdat hij eten vervelend vond en de dichter, omdat hij maar heel weinig kon betalen. Alleen de koetsier at bijzonder flink. Toen ze na het eten weer verder reden, was het geluid van de wielen niet meer te ho- ren, want er was veel sneeuw gevallen. Het was nu geheel donker geworden, en het was erg stil in het rijtuig, want de passagiers hadden eigenlijk al wel alles gezegd, wat er te zeggen viel. Maar toen die stilte eindelijk verstoord werd, gebeurde dat ook grondig. Door de dikke sneeuw namelijk kon de koetsier de berm van de weg haast niet meer zien in het licht van zijn schommelende lantaarn. En zo kwam het, dat de koets plotse- ling over een grote hoekige kei reed die aan de kant van de weg half onder de sneeuw lag. Het voorwiel dat eroverheen ging (en dat al niet zo best meer was), kon deze schok niet hebben en brak kapot. De reizigers werden van hun plaatsen gegooid. Gelukkig kon de koetsier zich aan de bok vasthouden en het paard laten stoppen. Maar toen de geschrokken reizigers naar buiten waren gekrabbeld, zagen ze dadelijk dat er met deze wagen niet veel meer te rijden viel. De koets lag scheef aan de kant van de weg; het ka- potte wiel was niet meer te repareren en de olie was uit de lantaarn gelopen. Toen Duideweer dit alles had gezien, klom hij met moeite weer in het rijtuig en ging gemakkelijk leunend in het hoekje van n van de banken zitten. `Ik hoor het wel, als we wat gaan doen, h?' zei hij. De dichter klauterde achter hem aan en ging tegenover hem zitten. Hij haalde zijn laatste ongebruikte velletje papier te voorschijn en zei: `Ik ga een gedicht schrijven over de ramp.' Toen begon hij mompelend te schrijven en door te strepen. Na een minuut of vijf leunde hij scheef achterover en zei: `Het is af. Ik zal het u voorlezen...: De Ramp. Krak, het wiel. Boem, ik viel... Hoe vindt u het?' Dui- deweer keek hem met verbazing aan en zei: `Hebt u daar al die tijd over gedaan?' `Ja,' zei Van Koten. Toen kwam Duideweer moeizaam overeind en klom de wagen uit. Buiten stond Lemels te jammeren over wat zijn neef wel zou zeggen, en daar tussendoor klonk de kwade stem van Kerf, die eiste dat de koetsier hem op de plaats van bestem- ming zou brengen. Maar deze zei niets. Hij wees alleen op de stukken van het wiel en haalde zijn schouders op. Toen zweeg Kerf. Lemels had zijn geklaag ook gestaakt, en met z'n drien keken ze nu naar Duideweer. `Tja, heren,' zei deze, `het is voor u erger dan voor mij. Ik persoonlijk vind het eigenlijk wel aardig, ik verveel me in elk geval niet. Zulke avonturen geven eens wat afwisseling.' `Zegt u dt,' zei de koetsier. `Maar- re... we kunnen moeilijk hier blijven staan. Komt u mee in de koets, dan zitten we be- schut en dan kunnen we eens op de kaart kijken, waar we ongeveer zijn.' Dat deden ze, maar het was zo donker dat ze de kaart niet konden lezen. `We moesten een kaars heb- ben,' zei de koetsier, `of een fakkeltje of zo.' Het was even stil. Toen zei de dichter met een strak gezicht: `Hier, steek dit maar aan.' En hij haalde een handvol velletjes beschreven papier uit zijn zak en begon daar reepjes van te vouwen. De andere reizigers keken hem in het donker bewonderend aan, maar de koetsier liet rustig het eerste reepje opvlammen. Toen kon hij onderscheiden, wat er op de landkaart stond. Het bleek dat er in de buurt een heel klein dorpje lag en ze besloten daarheen te lopen. De koetsier spande het paard af en nu gingen ze met z'n zessen op weg. Het werd een zware wandeling. De sneeuw lag dik en het was erg koud. Na een minuut of tien begon de oude Lemels te rillen. Toen Kerf dat zag, trok hij zijn dikke overjas uit en gaf die aan Lemels. Deze wilde weigeren, maar Kerf zei knorrig: `Vooruit man, trek hem aan! Ik blijf wel warm van ergernis.' En toen deed Lemels, wat hem was ge- zegd. Duideweer bleef onder alle gebeurtenissen erg gelijkmoedig en liep af en toe in zichzelf zachtjes te zingen. De dichter Van Koten liep de hele tijd mee, zonder iets te zeggen. Lange tijd zwoegden ze zwijgend verder, en ze waren al een klein uur onderweg, toen Kerf plotseling zei: `Dr, kijk!' Ze keken. In de verte brandde een lichtje, en hoewel het nog ver weg was, was het duidelijk te zien. Dat gaf de verkleumde lopers weer moed en ze stapten vlugger door. Hoe dichter ze bij het licht kwamen, hoe gezelliger het naar ze scheen en na enige tijd zagen ze, dat het kwam uit de kleine raampjes van een breed laag huis, dat met nog een stuk of tien huisjes aan de rand van een sparrebos stond. Toen ze er vlak bij waren, zagen ze een uithangbord boven de deur hangen met het opschrift: `De Herberg'. Op dat moment ging die deur open en een bijzonder ronde man stond in de opening. `Ik dacht al, dat ik wat zag aankomen,' zei hij. `Dat waren wij,' zei de koetsier. `Is er nog plaats in de herberg?' `Natuurlijk, altijd!' riep de ander. `Komt u binnen.' Hij riep een knecht om voor het paard te zorgen en schoof grote stoelen om een fel bran- dend open vuur van houtblokken, waar een grote en een kleine hond en een dikke zwarte kat omheen lagen. De reizigers deden hun jassen uit en gingen zitten. En toen ze zo een minuut of tien gezeten hadden, zonder veel te zeggen, voelden ze zich behaaglijk warm worden. De herbergier, die een man met veel begrip was, liet ze rustig een beetje tot zich- zelf komen en verliet zelf het vertrek. De reizigers keken eens rond. Het was een grote langwerpige lage kamer met een balken zoldering en een gemetselde schouw, waarin het vuur knapte en gonsde. De grote hond kreunde af en toe van genoegen en de reizigers hadden veel zin om hem na te doen. De knorrige meneer Kerf zei zelfs: `Nou... eh... het is erg vervelend allemaal, maar... gezllig is het hier wl!' Toen kwam de waard naar binnen. `Hier is de kerstman!' zei hij. En werkelijk, hij leek erop, met dat sparreboompje op zijn schouder en de sneeuw op zijn kleren en op de bontmuts die hij had opgezet. `Ik heb er maar even n gehakt, achter het huis,' zei hij. `U hoeft voor ons anders geen kerstdrukte te maken,' zei de dichter, `daar houden we niet van.' `O, maar u moet niet zo bescheiden zijn!' riep de waard. Handig spij- kerde hij het boompje op een paar latten en zette het neer. `Hebt u eigenlijk al gegeten?' vroeg hij toen. `Ja, dat wl,' zei meneer Lemels (die zich erbij had neergelegd, dat hij niet naar zijn neef toe kon, en daar dus niet zou hoe- ven te eten, en dus nu hier kon eten), `maar niet zo veel. Ik zou best wat lusten!' Hij was helemaal tevreden geworden bij het idee, dat hij hier Kerstmis zou vieren, en hij begon kerst opeens een prettig feest te vinden. De maag van Kerf was erg opgeknapt van de frisse buitenlucht. En Duideweer vond het allemaal zo ongewoon en leuk en spannend, dat hij riep: `Ja waard, een lekkere maaltijd! Ik betaal alles, het is feest!' En toen de dichter dat hoorde, voelde hij opeens dat hij k erg veel trek had. Maar de waard zei: `Ja, heren, we willen natuurlijk graag wat voor u klaar maken, maar het zal een erg eenvoudig maal worden, want er is niet veel bijzonders in huis. Ik kon niet weten, dat ik nog gasten zou krijgen.' Maar het idee van eten ws er nu eenmaal, en ze verzekerden hem dat dat allemaal niets gaf, waarop hij zijn vrouw riep en haar vroeg, gauw een flinke maaltijd klaar te maken. Zelf zette hij vijf dikke knobbelige kaarsen op tafel, stak die aan en ging toen naar het kerstboompje. `Hij is wel wat kaal,' zei hij. `Maar wacht eens!' Hij haalde een mand vol appelen en noten en hing de mooiste daarvan in de boom. Van Koten kwam erbij staan. `Ja,' zei hij, `het is tch wel leuk... maar het blijft nog kaal... Hebt u wit papier in huis?' De waard keek verbaasd, maar hij haalde toch papier. De dichter vroeg om een schaar. En toen bleek, dat hij nog wel wat anders kon dan moei- lijke gedichten maken, want hij vouwde en knipte heel handig allerlei vogeltjes en boot- jes en engeltjes en hing die in de boom. Een heel grote engel zette hij bovenop. `Nou meneer, u valt me mee!' zei Kerf. `Ik moet zeggen het begint wel een kerstver- haal te lijken! Ik had niet gedacht, dat ik me nog z kerstmisachtig zou gaan voelen!' En Duideweer schoof wat dichter naar de boom toe en verzekerde, dat hij nog nooit zo'n gezellige kerstavond had meegemaakt. Op dat moment kwam de waardin binnen met een grote pan. `Hier is de soep alvast, heren,' zei ze. `De rest komt dadelijk.' En terwijl de reizigers en de waard met smaak aan de soep begonnen, bracht de waardin achtereenvolgens een prachtige bruingebraden kip, grote schalen met appelmoes en gebakken aardappelen, dikke stukken wit brood, een geweldig stuk koud vlees, een schaal met een grote dampende pastei, vijf zwarte flessen wijn, een enorme omelet en de helft van een bijzonder flinke kaas binnen. En toen haalde de waard nog de mand met appelen en noten en hij nam een ham van de balken. Hij bleef staan en zei verlegen tegen zijn gasten, die de soep langzamerhand op hadden en verbluft naar de tafel keken: `Ja, heren, vl is het niet, en veel bijzonders is het ook niet, maar u moet het maar voor lief nemen.' `Man,' zei Duideweer. `Bedoel je dat we dat allemaal p moeten eten? Dat krijgen we nit op!' De herbergier keek verwonderd, en hij kreeg hulp van de koetsier, die zei: `Kom, kom! We zijn tenslotte met ons achten, als de knecht er ook bij komt!' `Als de heren dat goed vinden,' zei de waard. En Kerf, die nooit iets voor Kerstmis gevoeld had, riep: `Ja, natuurlijk! Het is toch zeker kerstavond? Dan moet je gezellig bij elkaar zitten!' En toen begon de maaltijd. De oude Lemels moest, hoewel hij erg zijn best deed, de strijd het eerst opgeven. Duideweer was de volgende en tenslotte zaten alleen de waard en de koetsier nog te eten. Ze gaven elkaar niets toe en hielden pas op, toen de laatste noot gekraakt en de laatste appel geschild was. En de kaarsen waren al half opgebrand, toen ze eindelijk met zijn allen in makkelijke stoelen bij het vuur zaten en lui achterover liggend heel stil zaten na te denken over alles wat hun deze dag was overkomen. En toen ze daar zo stil zaten, begonnen in de verte heel zacht klokken te luiden. De waard stond met moeite op uit zijn stoel en ging naar de deur. Hij stapte naar bui- ten en de anderen volgden hem. Het was heel helder weer geworden; de wolken waren voor een groot deel weggetrokken en je zag in de heldere vrieslucht duidelijk een hele- boel sterren schitteren. Het was heel stil. Overal waar je keek zag je de helderwitte sneeuw. Een stukje verderop gingen een paar donkere gestalten van het ene huisje naar het andere. Ze riepen een groet naar de groep in de open herbergdeur. Het klonk helder in de stille nacht. `Gelukkig kerstfeest!' riepen ze. En alle mensen bij de herberg be- antwoordden die groet van harte. Toen zei de waard: `Kom, we gaan naar binnen, dan zal ik u uw kamers wijzen. U zult wel moe zijn en morgen is het weer vroeg dag.' `Morgen,' zei de dichter, `morgen is het nog Kerstmis. We moesten hier maar blijven, morgen. Van verder reizen zal toch wel niets komen. En... eh... ik vind het wel prettig ook, om hier Kerstmis te vieren.' Dat waren ze allemaal met hem eens en nadat ze elkaar welterusten gewenst hadden, gingen ze gauw slapen. De koetsier droomde die nacht van een heel grote tafel vl eten, dat hij allemaal alln mocht opeten. Maar de dichter droomde van witte papieren en- geltjes die in de lucht zweefden, en die een heel mooi kerstlied zongen.