*_De rode vogel_* Lang geleden, in de dagen van de armoede, waren twee kinderen alleen op de wereld achtergebleven. Maar kinderen kunnen niet alleen op de wereld zijn, kinderen hebben iemand nodig die voor hen kan zorgen en daarom kwamen Mattias en Anna van de Zonne- weide in huis bij de boer uit Mira. Maar de boer uit Mira nam de kin- deren niet in huis omdat hun blik zo helder was en hun handen zo schoon, of omdat hun verdriet na de dood van hun moeder zo groot was. Nee, hij nam hen in huis omdat ze hem goed te pas kwamen. Kinderhandjes kunnen nuttig werk doen, als je er maar voor zorgt dat ze geen bootjes snijden van boomschors en geen fluitjes van wil- gehout en dat ze op de hellingen geen hutten bouwen. Kinderhand- jes kunnen de Mira-koeien melken en de ossestal uitmesten, ja, kin- derhandjes kunnen alles doen, als je er maar voor zorgt dat ze geen bootjes van boomschors en fluitjes van wilgehout binnen hun bereik hebben. `Al de pret is weg uit mijn leven,' zei Anna huilend tijdens het melken. `Ja, hier in Mira zijn alle dagen even grauw als de veldmuizen in de stal,' zei Mattias. In de dagen van de armoede was het eten schaars bij de boeren en de boer uit Mira dacht dat kindermaagjes niets anders nodig had- den dan aardappelen gedoopt in het haringvat om gevuld te ra- ken. `Mijn leven zal niet lang duren,' zei Anna. `Op aardappelen zal ik niet tot de winter kunnen leven.' `Maar je moet tot de winter leven,' zei Mattias. `Want als de win- ter komt ga jij naar school en dan zijn de dagen niet zo grauw meer als de veldmuizen in de stal.' Toen de lente in Mira kwam, bouwden Mattias en Anna geen water- rad in de beek en ze lieten hun bootjes van schors niet in de sloot varen, maar ze molken de Mira-koeien en ze mestten de ossestal uit, ze aten aardappelen gedoopt in het haringvat en huilden bittere tra- nen als niemand naar hen keek. `Als ik maar tot de winter mag blijven leven om naar school te kunnen gaan,' zuchtte Anna. Toen de zomer in Mira kwam, plukten Mattias en Anna geen wilde aardbeitjes op het veld en ze bouwden geen hut op de hellin- gen, maar ze molken de Mira-koeien en mestten de ossestal uit, ze aten aardappelen gedoopt in het haringvat en huilden bittere tranen als niemand naar hen keek. `Als ik maar tot de winter mag blijven leven om naar school te kunnen gaan,' zuchtte Anna. Toen de herfst in Mira kwam, speelden Mattias en Anna in de schemering geen verstoppertje tussen de huisjes en ze zaten 's avonds niet onder de keukentafel om elkaar sprookjes te vertellen, nee, ze molken de Mira-koeien en mestten de ossestal uit, ze aten aardappe- len gedoopt in het haringvat en huilden bittere tranen, als niemand naar hen keek. `Als ik maar tot de winter mag blijven leven om naar school te kunnen gaan,' zuchtte Anna. In die tijd was het zo dat de kinderen alleen in de winter een paar weken naar school gingen. Dan kwam er een meester in een van de huisjes van het dorp wonen en dan mochten de kinderen uit de omtrek bij hem leren lezen en rekenen. De boer uit Mira vond de school een onnodige uitvinding en als hij de kans gekregen had, zou hij de kinderen thuis in de stal hebben gelaten, maar die kans kreeg zelfs de boer uit Mira niet. Je kunt kinderen wel ver van bootjes en boomschors en fluitjes van wilgehout houden, maar als je ze thuis houdt van school, dan komt de dominee uit het dorp je vertellen: `Mattias en Anna moeten naar school.' En de winter kwam in Mira met een pak sneeuw dat zich bijna tot de bovenkant van de stalramen ophoopte. In het duister van de stal maakten Mattias en Anna samen een vreugdedans en Anna zei: `De winter is gekomen en ik leef nog en morgen ga ik naar school!' En Mattias zei: `Dag alle veldmuizen in de stal, nu is het uit met de grauwe dagen in Mira.' Toen ze 's avonds de keuken binnenkwamen, zei de boer uit Mira: `Naar school, dat kan wel wezen! Maar God betere 't, als jullie niet op tijd thuis zijn om de koeien te melken.' De volgende morgen gingen Mattias en Anna hand in hand op weg naar school. De weg naar school was lang, maar in die dagen was er niemand die zich afvroeg of de weg naar school kort of lang was. De wind was snerpend koud. Mattias en Anna raakten zo verkleumd dat de nageltjes van hun tenen barstten en de puntjes van hun neuzen knalrood werden. `Jouw neus is helemaal rood, Mattias,' zei Anna. `En dat is maar goed ook, want anders zou je zo grauw zijn als de veldmuizen in de stal.' Maar Mattias en Anna waren zo grauw als veldmuizen, hun gezichtjes waren grauw van de armoede, net als hun kleren en de sjaal die Anna om haar schouders had en de oude, ruwe wollen trui die Mattias van de boer uit Mira gerfd had. Maar nu waren ze op weg naar school en daar was vast geen grauwheid, dacht Anna. Op school was alles zeker van de vroege morgen tot de late avond in een stralend rood gehuld. En daarom gaf het niet dat ze als twee grauwe veld- muisjes over het bospad liepen en bijna verkleumden in de barre winterkou. Zo fijn als zij het zich voorgesteld hadden bleek het op school niet te zijn. Het was natuurlijk wel fijn om samen met de andere kinderen uit het dorp om de open haard te zitten en letters te leren spellen, maar er waren nog geen twee dagen voorbij of Mattias werd al door de meester op zijn vingers getikt omdat hij niet stil kon zitten. En toen het tijd was voor een boterham schaamden Mattias en Anna zich. Ze hadden alleen maar een paar koude aardappelen bij zich. terwijl de andere kinderen boterhammen met spek en kaas hadden meegekregen. En Johan. de zoon van de koopman, had zelfs een heel stapeltje pannekoeken. Mattias en Anna staarden naar de pannekoe- ken van Johan totdat de tranen hun in de ogen sprongen en Johan zei: `Armoedzaaiers, hebben jullie nog nooit eten gezien?' Toen zucht- ten Mattias en Anna en draaiden zich vol schaamte om zonder ant- woord te geven. Nee, ze merkten wel dat er aan de grauwheid geen einde was gekomen. Maar ze gingen trouw iedere dag naar school, hoewel de sneeuw het bospad haast versperde en hun nageltjes steeds meer pijn gingen doen en hoewel ze armoedzaaiertjes waren zonder boter- hammen en pannekoeken. De boer uit Mira herhaalde iedere dag: `God betere 't, als jullie niet op tijd thuis zijn om de koeien te mel- ken.' En Mattias en Anna wisten maar al te goed wanneer het melktijd was, ze holden als twee kleine grauwe veldmuisjes door het bos naar hun holletje, doodsbang om te laat te komen. Maar op een dag bleef Anna midden op het pad staan en pakte Mattias bij zijn arm vast. `Mattias,' zei ze, `de school heeft niets veranderd. De pret is weg en ik zou voor de lente wel dood willen zijn.' Zodra ze dit gezegd had, zagen ze de rode vogel. Hij zat op de grond, hij was zo rood op de witte sneeuw. Het rood stak zo scherp, zo scherp af tegen het wit. En hij zong zo helder, dat de sneeuw op de sparren in duizend sneeuwsterren sprong en zacht en stil naar bene- den zweefde. Anna strekte haar handen naar de vogel uit en huilde. `Hij is rood,' zei ze, `o, hij is rood.' Mattias huilde ook en zei: `Hij weet zeker niet dat er grauwe veldmuizen bestaan.' Toen sloeg de vogel zijn vleugels uit en vloog op. Anna greep de arm van Mattias en zei: `Als de vogel van mij wegvliegt, dan ga ik hier in de sneeuw liggen om nooit meer op te staan.' Mattias greep haar hand en ze holden achter de vogel aan. Als een rode fakkel schoot hij tussen de sparren door en achter hem vielen duizend sneeuwsterren zacht en stil naar beneden, zo helder zong die vogel in zijn vlucht. Kriskras vloog hij steeds dieper het bos in, steeds verder van het pad. Anna en Mattias volgden hem dwars door de sneeuwhopen, de takken striemden hen in het gezicht en ze struikel- den over stenen die verscholen lagen onder de sneeuw. Maar hun ogen schitterden vol vuur terwijl ze de vogel volgden. Opeens was hij verdwenen. `Als ik de vogel niet meer vind, dan ga ik hier in de sneeuw liggen om nooit meer op te staan,' zei Anna. Mattias streek haar troostend over haar wang en zei: `Ik hoor de vogel aan de andere kant van de bergen zingen.' `Hoe kom je daar?' vroeg Anna. `Door die heel donkere kloof,' zei Mattias. En hij greep haar hand en trok haar achter zich aan door de kloof. Op de witte sneeuw diep in de kloof schitterde een rode veer, een teken dat zij op de goede weg waren. De kloof werd smaller en smaller en was ten slatte zo nauw dat er maar net een kinderlichaampje door kon. `De weg is smal,' zei Mattias, `maar wij zijn smaller.' `Ja, de boer uit Mira heeft er wel voor gezorgd dat ik overal door- heen kan glippen,' zei Anna. En toen waren ze aan de andere kant van de bergen. `Nu zijn we aan de andere kant van de bergen,' zei Anna. `Maar waar is mijn rode vogel?' Mattias bleef stil in het winterbos staan luisteren. `Achter de muur,' zei hij. `Hij zingt daar achter de muur.' Vlak voor hen lag een hoge muur en in de muur zat een poort. De poortdeur stond op een kier alsof iemand er zojuist door naar binnen was gegaan en vergeten had de deur achter zich dicht te trekken. De sneeuw lag in hopen bijeengewaaid en de winterdag was ijzig koud, maar over de muur hingen de witte, bloeiende takken van een kerse- boom. `Kersebomen hadden wij thuis in de Zonneweide ook,' zei Anna, `maar zelfs daar bloeiden ze 's winters niet' Mattias pakte de hand van Anna en liep zo met haar de poort bin- nen. De eerste die ze zagen was de rode vogel. Hij zat in een berk en de berk had kleine, groene krullende blaadjes en het was lente. Als bij toverslag stonden ze midden in de meest uitbundige voorjaars- vreugde. Uit duizend vogelbekjes klonk gejubel in de bomen, alle lentebeekjes kabbelden, alle lentebloemen straalden en er speelden kinderen op een weide die zo groen was als het groen van het paradijs. Ja, er speelden daar veel kinderen en ze lieten de bootjes die ze uit boomschors gesneden hadden in beekjes en slootjes varen. En op hun zelf gemaakte fluitjes van wilgehout floten ze als spreeuwen in de lente. En ze hadden rode en blauwe en witte kleren aan en schit- terden als voorjaarsbloemen in het groene gras. `Zij weten vast niet dat er grauwe veldmuizen bestaan,' zei Anna droevig. Maar op hetzelfde ogenblik zag ze dat Mattias rode kleren aan had en zij zelf had ook rode kleren aan, ze waren niet meer zo grauw als de veldmuizen in de stal! `Zoiets wonderbaarlijks is me nog nooit overkomen,' zei Anna. `Wat is dit voor plek waar ik gekomen ben?' `Dit is de Zonneweide,' zeiden de kinderen die naast haar bij het beekje aan het spelen waren. `In de Zonneweide woonden we vroeger, voordat we ons grauwe muizenleven in Mira begonnen,' zei Mattias. `Maar daar was het anders dan hier.' De kinderen begonnen te lachen. `Dan was dat zeker een andere Zonneweide,' zeiden ze. En Mattias en Anna mochten met hen meespelen. Mattias sneed een bootje uit boomschors. Anna zette er de rode veer die de vogel verloren had als zeil bovenop en ze lieten hun boot in het beekje varen. Een vrolijker boot was nergens te zien. Ze bouwden ook een waterrad, dat ronddraaide in de zon en ze liepen met blote voeten in de beek en voelden het zachte zand onder hun voeten. `Mijn voetjes houden van zacht zand en gras,' zei Anna. Toen hoorden ze een stem die riep: `Willen alle kinderen van mij nu komen!' Mattias en Anna keken verbaasd op. `Wie roept daar?' vroeg Anna. `Onze moeder,' zeiden de kinderen, `Ze wil dat we nu komen.' `Maar ze wil vast niet dat Anna en ik ook komen,' zei Mattias. `Wel waar,' zeiden de kinderen. `Ze wil dat alle kinderen komen.' `Maar ze is onze moeder toch niet,' zei Anna. `Dat is ze wel,' zeiden de kinderen. `Ze is de moeder van alle kin- deren.' Toen liepen Mattias en Anna met de kinderen door de wei naar een klein huisje en daar was Moeder. Je kon zo zien dat zij moeder was, want ze had de ogen en de handen van een moeder. En die ogen en handen hadden aandacht voor alle kinderen die om haar heen stonden. Ze had pannekoeken en brood gebakken, met zelf gemaakte boter en kaas erbij en van alles mochten de kinderen zoveel eten als ze maar konden. Ze aten zittend in het gras. `Zoiets lekkers heb ik nog nooit gegeten,' zei Anna. Maar Mattias werd plotseling spierwit en zei: `God betere 't, als we niet op tijd thuis zijn om de koeien te mel- ken.' Nu kregen ze haast, want ze herinnerden zich dat ze veel te lang weggebleven waren. Ze bedankten voor alles wat ze te eten hadden gekregen en Moeder streek over hun wang en vroeg: `Komen jullie gauw weer terug?' `Komen jullie gauw weer terug!' riepen ook alle kinderen. Ze gingen met Mattias en Anna mee tot aan de poort in de muur. De deur stond nog steeds op een kier en ze konden de sneeuwhopen aan de andere kant zien. `Waarom is die poort niet dicht?' vroeg Anna. `De sneeuw kan zo toch naar binnen waaien.' `Als de poort gesloten wordt, dan kan hij nooit meer open,' zei- den de kinderen. `Nooit meer?' vroeg Mattias. `Nee, nooit, nooit meer,' zeiden de kinderen. De rode vogel zat nog in de berk met de krullende, groene blaad- jes, die zo heerlijk roken als alle groene berkeblaadjes in het voorjaar. Maar aan de andere kant van de poort lag een dikke laag sneeuw en het vroor dat het kraakte in de schemering van het winterbos. Mattias pakte Anna bij de hand en zo holden ze de poort uit. Ze werden al gauw door kou en honger bevangen en het was net of ze geen pannekoeken en ook geen boterhammen gegeten had- den. De rode vogel vloog voor hen uit en wees hun de weg, maar hij had zijn rode schittering verloren in de kille winterschemer. Ook hun kleren waren niet meer rood. Grauw was de sjaal die Anna om haar schouders had en grauw was de ruwe wollen trui die Mattias van de boer uit Mira had gerfd. Ten slotte kwamen ze thuis en ze haastten zich naar de stal om de Mira-koeien te melken en de ossestal uit te mesten. Toen ze 's avonds de keuken binnenkwamen, zei de boer uit Mira: `'t Is maar goed dat er aan die school gang een einde gaat komen.' Maar Mattias en Anna gingen in een hoekje van de donkere keu- ken zitten en praatten nog lang over de Zonneweide. En hun leven van grauwe veldmuizen in de stal van de boer uit Mira ging verder alsof er niets gebeurd was. Maar iedere morgen gin- gen ze naar school en iedere middag zat de rode vogel op het bospad klaar om hen mee te nemen naar de Zonneweide. Daar lieten ze hun bootjes van boomschors varen, daar sneden ze fluitjes uit wilgehout en daar bouwden ze hutten op de hellingen. En iedere dag gaf Moe- der hun zoveel te eten als ze hebben wilden. `Als de Zonneweide er niet was, wat had ik dan aan mijn leven,' zei Anna. Maar de boer uit Mira zei 's avonds toen ze de keuken binnenkwa- men: `'t Is maar goed dat er aan die school gang een einde gaat komen. Want daarna moeten jullie verder thuis in de stal blijven.' Mattias en Anna keken elkaar bleek van schrik aan. Maar n dag werd de laatste, voor school en voor de Zonneweide. `God betere 't, als jullie niet op tijd thuis zijn om de koeien te mel- ken,' zei de boer uit Mira op de laatste dag, net als hij altijd gedaan had. Ze zaten op school om de open haard en spelden de letters voor de laatste maal. Ze aten hun koude aardappelen en lachten wat verle- gen, toen Johan zei: `Armoedzaaiers, hebben jullie nog nooit eten gezien?' Ze lach- ten, omdat ze aan de Zonneweide dachten, waar ze hun maagjes gauw vol zouden eten. En voor de laatste maal kwamen ze als twee kleine grauwe veld- muisjes over het bospad aangerend. Het was de koudste dag van de winter. Er kwam witte rook uit hun monden en de gebarsten nagels van hun handen en voeten deden vreselijk pijn. Anna wikkelde haar sjaal zo dicht mogelijk om haar schoudertjes en zei: `Ik heb het zo koud en mijn maag is zo leeg, nog nooit heb ik iets ergers meegemaakt.' Het was zo bitter koud en ze verlangden zo naar de rode vogel die hen naar de Zonneweide zou brengen. En daar zat de vogel en zijn rood stak scherp af tegen het wit van de sneeuw. Anna lachte van vreugde. `Nu mag ik voor de laatste maal naar mijn Zonneweide gaan,' zei ze. De korte winterdag liep ten einde, de schemer kondigde de nacht al aan. Maar de vogel schoot als een rode fakkel tussen de sparren door en zong in zijn vlucht, zodat er duizend sneeuwsterren naar beneden vielen in het bos van kou en stilte. Alleen het gezang van de vogel was te horen, het suizende lied van de dennen was door de kou verstomd. Kriskras vloog de vogel, steeds dieper het bos in. Anna en Mattias baanden zich met moeite een weg door de sneeuwhopen en de Zon- neweide leek verder weg dan ooit. `Dit wordt het einde van mijn leven,' zei Anna. `De kou zal mij pakken, voordat ik mijn Zonneweide bereikt heb.' Maar de vogel bleef voor hen uit vliegen en ten slatte stonden ze voor de poort die ze nu zo goed kenden. Buiten lag een dik pak sneeuw, maar over de muur hingen de witte, bloeiende takken van de kerseboom. De deur stond op een kier. `Nog nooit heb ik zo naar iets verlangd,' zei Anna. `Maar nu ben je er,' zei Mattias. `Nu hoef je niet meer te verlan- gen.' `Nee, nu hoef ik niet meer te verlangen,' zei Anna. En Mattias pakte haar hand en leidde haar door de poort naar bin- nen. Naar de Zonneweide van de eeuwige lente, waar de tere berke- blaadjes geurden, waar duizend vogels jubelden in de bomen, waar de kinderen hun bootjes van boomschors lieten varen in de lente- beekjes en waar Moeder in het gras stond en riep: `Willen alle kinde- ren van mij nu komen!' Achter hen lag het ijzig koude bos en daar wachtte de winternacht. Anna keek door de poort naar het duister en de kou daarachter en ze rilde. `Waarom is die poort niet gesloten?' vroeg ze. `Ach, kleine Anna,' zei Mattias, `als de poort gesloten wordt, dan kan hij nooit meer open, weet je nog wel?' `Ja, ik weet het nog wel,' zei Anna. `Dan kan hij nooit, nooit meer open.' Toen keken ze elkaar aan, Mattias en Anna. Ze bleven elkaar lang aankijken en glimlachten toen even. En ze trokken de deur heel stil en zachtjes dicht.